Logo Eugen Rosenstock-Huessy Op weg naar een planetaire solidariteit Menü

Toekomst: Toekomst Scheppen

Derde hoofdstuk TOEKOMST SCHEPPEN

Een vraag naar de toekomst van het christendom zou onjuist zijn. Je kunt niet van ‘toekomst en christendom’ spreken zoals je van ‘de toekomst van de motorsport’ of ‘de toekomst van Europa’. Het christendom is de grondlegger en borg voor de toekomst, het is zelf het proces die toekomst te vinden en veilig te stellen. Zonder de christelijke geest is er geen werkelijke toekomst voor de mensen. Toekomst wil zeggen nieuwheid, verras­sing, het betekent uitgroeien boven oude gewoontes en bestaande verworvenheden. Als een werkkring, een beweging of een instelling niets anders belooft dan een voortdurende her­haling van bestaande gedachten en daden, dan zeggen we terecht: ‘Daar zit geen toekomst in’. Kennelijk in twijfel of het christendom nog toekomst had, wilden de mensen de laatste jaren het christendom van de ondergang redden, samen met nog enkele kostbaarheden uit onze beschaving. Maar het chris­tendom ‘bewaren’ is niet nodig, het is ongewenst en onmogelijk omdat het antichristelijk is. Het christendom zegt: wie pro­beert zijn ziel te redden, zal ze verliezen. Het gaat er helemaal niet om te redden wat we zelfgenoegzaam menen te bezitten, maar om dat tot leven te wekken wat we bijna verloren hebben. De juiste vraag is: Hebben we nog toekomst ? Want dan zouden we christen moeten zijn.

Het centrale punt in de christelijke geloofsbelijdenis is het geloof in dood en opstanding. Christenen geloven in een einde der wereld, niet eenmaal, maar telkens weer (of anders gezegd: niet aan het eind der wereld als een eenmalig gebeuren maar als iets dat voortdurend zich voltrekt). Dit geloof en niets anders geeft ons de kracht om aan onze oude gewoontes te sterven, het oude vastgeroeste spoor te verlaten, ons dode ik achter ons te laten en de eerste stap in een werkelijke toekomst te zet­ten.1

Dat is de reden waarom christendom en toekomst hetzelfde betekenen.

Toen Hitler aan de macht kwam was de moderne wereld al aar­dig vergeten wat het christendom betekent. Zoveel van wat het ons gebracht had was ongemerkt zo diep in ons leven doorge­drongen dat we het voor vanzelfsprekend hielden, en we er nie­mand dankbaar voor hoefden te zijn. Het conflict met de heide­nen maakte de eerste christenen wel duidelijk waar ze zelf voor moesten staan; maar rond 1850 waren er niet genoeg over­ tuigde heidenen meer om onze harten wakker te houden voor de strijd - behalve in de verafgelegen zendingsvelden, waar de denigrerende term ‘inboorlingen’ aangaf dat men hen niet beschouwde als een werkelijk gevaar voor het christendom. ‘Inboorlingen’ zijn ongevaarlijke heidenen. Intussen bloeide in eigen land een verborgen heidendom in de academische gebrui­ken en in het publiekelijk voorrang verlenen aan alles wat mate­riële vooruitgang bracht. Maar nu het naakte heidendom weer te voorschijn gekomen is, nu kunnen we niet alleen, maar moe­ten we de werkelijke betekenis van het christendom terugvin­den, wanneer wij willen overleven.

Het heidendom overwonnen

terug

De rassentheorie van de nazi’s en de praktijk ervan, moet ons helpen een herinnering wakker te roepen die lang verduisterd is gebleven, n.1. dat het christendom in een wereld binnenkwam waarin de mensheid in gescheiden groepen leefde: er waren rassen, klassen, stammen, volken, koninkrijken, die allemaal op zichzelf leefden. Het christendom maakte niet zonder meer een eind aan deze ordeningen, dat zou de mensen in het nihilisme gestort hebben en het eerste werk van de schepping hebben opgeheven: Jezus kwam niet om te ontbinden, maar om te ver­vullen. Veelmeer was het zo dat het christendom de werkelijke toekomst in die menselijke ordeningen plantte als een kracht, die terugwerkend van het einde der tijden, hen stap voor stap op weg naar de eenheid zette. Heidendom betekende - en bete­kent nog - geen eenheid, maar een gescheiden mensheid. Dat is zowel historisch als geografisch juist. Geschiedenissen zijn er in het heidendom alleen in het meervoud, nooit als één geschiede­nis; want elk van hen begint ergens binnen een bepaalde tijd, b.v. met de stichting van Rome of met de Olympische spelen 776 v.Chr. en eindigt ook zo: de god Chronos verslindt al zijn kinderen. In het heidense denken wordt bijna overal het leven van de mensheid gezien als een neerwaartse beweging vanaf een gouden tijdperk in het verleden tot een uiteindelijke vernie­tiging in de toekomst. Daarbovenuit kon men zich niets voor­stellen dan een zinloze eeuwige herhaling van dezelfde krin­gloop. Een uitzondering heeft men wel willen maken ten gunste van de religie van Zoroaster (=Zarathustra) toen het mode werd (zie Nietzsches Zarathustra) in de beschaafde wereld het unieke karakter van christendom en jodendom af te zwakken2. Zoroaster leefde in de 6e eeuw v. Chr., niet in de elfde of twaalfde, zoals men graag aannam en zelfs de oudste zoroastrische tekst, waarin de geschiedenisopvatting voorkomt die ver­wantschap vertoont met de joodse of de christelijke opvatting, kan toch niet vóór 650 n. Chr. gedateerd worden, d.w.z. samen­ gesteld in een tijd toen onder de druk van de islam de aanhan­ gers van Zoroaster waarschijnlijk wat toegankelijker waren voor joodse en christelijke gedachten. Deze late tekst kan daarom geen basis vormen voor de bewering dat de Zoroasterreligie een onafhankelijke en niet-cyclische geschiede­nisopvatting kent, noch minder, dat zo’n opvatting ook geleefd zou zijn, zoals Joden en christenen dat deden.

De enige vroege bronnen van de Zoroaster-religie, de ‘Gatha’s’ geven alleen de gebruikelijke mythische opsomming van de vier tijdperken van de mens, zoals bij Hesiodus, en zeggen niets over een midden of eind van de geschiedenis3. De Grieken kennen geen vooruitgangsgeloof4. Het heidendom is werkelijk alom bezeten van het cyclische denken5.

Het Egyptische Grote Jaar en de echo’s hiervan in hindoeïsti­sche, boedhistische, platonische of stoïcijnse leerstelsels; het dogma van de onvermijdelijke roulatie van regeringsvormen in de klassieke formulering van Polybius; de cultuurcyclussen van Vico en Spengler; de Mexicaanse mythen; de Germaanse ‘godenschemering’ die op gezette tijden terugkeerde; Hitlers manier om ‘hele zonnestelsels’ van de geschiedenis opzij te schuiven, die hij ‘voorbij’ verklaarde, dit zijn allemaal voorbeel­den van de obsessie van het heidendom de tijd als cyclische her­haling op te vatten. Zo’n denken belichaamt de beste deugden van het heidendom: het treedt de wereld verstandig en dapper tegemoet, het overwint weerstanden, het is op ervaringsfeiten gebaseerd. Maar het is tevens zonder geloof, liefde en hoop en daarom ontbreekt de toekomst. Het middeleeuwse Nibelungenlied mondt uit in de schreeuw dat alle liefde eindigt in kwel­ling en rouw. Zo sprak de heidense mond in de schaduw van het kruis!

Inderdaad, de cyclus is het prototype van een toekomstloze existentie, die voor altijd geketend zit aan het rad van een zin­loze herhaling en het is geen wonder dat de oudste ons bekende bron voor het cyclische denken de astrologie is. Het heidendom stelt zijn vertrouwen in de automatische kringloop van de zon­nekalender en ontleent daaraan voor haar stenen hart de lange duur die hemellichamen inderdaad hebben dankzij hun blinde ronddraaien in cirkels, ellipsen of subcirkels.

De enige remedie die de heiden kent voor zijn besef van het noodlot, is, het in mythen in te kleden. Tegenwoordig horen we veel over mythen en het opzettelijk weer invoeren hiervan is een betrouwbaar teken dat het heidendom weer herleeft. Ik denk dat men het heidendom het best kan verstaan als het antwoord van de primitieve mens op de vrees voor de dood. Alle mensen zijn vanaf hun geboorte door bepaalde banden van afhankelijk­heid gebonden aan hun familie, ras en land. Maar al deze ein­dige vormen sterven een keer. En als er niets is dat ons uitheft boven deze toevalligheden van onze geboorte, als dat voor ons alles is, dan zullen wij ook met hen sterven als hun tijd gekomen is. De heiden zit vast in het kleine stukje aarde of de schoot waarin hij door zijn geboorte geworteld is en daarom wordt zijn ziel geplaagd door een onverbiddelijke angst voor het noodlot.

De mythe is een vorm van geestelijk leven die pretendeert de dood te ontlopen; de kern van de zaak is daarbij dat men zich fixeert op een vergankelijk gebeuren waaraan onsterfelijkheid wordt toegekend. Niets op aarde is absoluut of is er voor altijd. De mythe wil beide zijn. Met dit heidense opsplitsen van de mensheid in deeltjes door de mythen, werd elke groep of gemeenschap in een eigen tijd en een eigen ruimte opgesloten. Elke mythe, van Osiris in Egypte tot Odin in Zweden, probeert een directe verhouding tussen de ingewijden en het heelal te realiseren om daarmee de eigen plaats of volksgroep zegevie­rend af te scheiden van alle overigen die aan de ondergang gewijd zijn. In de achtste eeuw was de paus verbaasd toen hij merkte dat de koningen van Lindfairne er in berustten hun rij van voorouders terug te voeren tot de god Odin, met het jaar 340 n.Chr.- ongeveer - als begin, maar dus toch een eigen tijd!

Mythen ontstonden om de dood en het fragmentarische karak­ter van het eigen leven te verbergen, zowel met het oog op het verleden als op de toekomst. Elke stichter van een stad sneed in jaloerse ijver alle banden door die hem aan het verleden bon­den. De eerste levenshelft van elke held ligt in het donker. Zijn vereerders kennen hem pas in de scheppende tweede helft! Romulus moest koning worden; dus werd Remus gedood, omdat geen mens koning zijn kan in de ogen van zijn broeder.

De stammen en de rijken in de oudheid hadden elke herinne­ring aan een gezamenlijk verleden onderdrukt omdat bloed­ schuld op de oorsprong rustte. Dienovereenkomstig werden hun mythen gebaseerd op een periode van eigen ervaring die onderdrukt en ongenoemd bleef, een niet uit te spreken kloof die de Grieken άρρητον noemden, onuitspreekbaar. Alle geseculariseerde samenlevingsverbanden hebben een skelet in hun geheime bergplaats. Zelfs in hedendaagse familie-stambomen ontbreken gewoonlijk ongewenste voorouders en worden in hun plaats sprookjes verteld. Het christendom daarentegen nam het ongewenste als uitgangspunt: men leze het ‘ongewen­ste’ geslachtsregister van Mattheus; in plaats van een stamboom met een mythische held als stamvader, wordt hier gesproken van de grondfout die we vanaf Adam hebben geërfd. En reso­luut wordt hier midden in de tijd begonnen, niet in een mythi­sche nevel. Tegenover alle mythen, die de dood loochenen, en tegenover het uitzichtloze cyclusdenken is de prijs voor een levende toekomst: de dood in ons leven toelaten en hem daar overwinnen. Dit is het belangrijkste dat het christendom ons heeft gegeven; het heeft laten zien dat de vrees voor de dood niet noodzakelijk de mensen gevangen hoeft te houden binnen het kleine kringetje van een gegeven gemeenschap. In plaats van de heidense verdeeldheid met de vele gescheiden begin­ punten, komt er een universele stamboom voor de mensheid die ver uitgrijpt boven alle partiële begin- en eindpunten en vanuit het einde der tijden geschiedenis schrijft.

Maar het christelijke tijdperk zou nooit de trotse moed gehad hebben op het einde af te stevenen, als niet Israël de weg had voorbereid toen het aan de mythologie de oorlog verklaarde en vasthield aan de eenheid als oorsprong van het geslacht Mens. De bijbel begint met de triomfkreet: ‘in den beginne schiep God hemel en aarde.’ Deze woorden werden gesproken tot een wereld waarin de hemelse goden de verdeeldheid van de landen op aarde hadden geheiligd door de talrijke mythen voor elke locatie; een wereld, waarin de scheiding tussen hemel en aarde, tussen land en land, tussen natie en natie geaccepteerde werke­lijkheid was. Boven de duizenden Elohim, de inspirerende mythische helden, staat de Ene God. En de Joden maakten hun eigen stichters niet tot helden, ze hielden hen in herinnering als eenvoudige mensen en vertelden verhalen over hun omgang en gesprekken met andere mensen. Ze namen de sluier van de vele partiële heidense oorsprongen weg en legden de keten van onzegbare misdaden bloot - zoals de moord van Kaïn op Abel - waardoor de eenheid van de mensheid verscheurd was, en ach­ter dit alles vonden ze de Ene God die geen deel had aan de door mensen veroorzaakte verdeeldheid. In Hem werd de bestemming van het menselijk geslacht, als één mensheid in vrede te leven, zichtbaar als de eenheid die reeds in de schep­ping van Adam gewaarborgd was. De Joden richtten hun gedachten dus niet zoals de heidenen op dit óf dat, op deze óf gene, maar daarop dat één mens Adam tot vele leden zou wor­den. Deze vraag van Israël verstaan de heidense vraagstellers in filosofie, psychologie, sociologie, geschiedenis, aardrijkskunde tot op heden niet. Geen wonder dat christenen vandaag in Duitsland vervolgd worden in de schaduw van de jodenvervol­ging. Zij, die mythen spinnen, weten wel wie hun eigenlijke vijand is. De Joden zijn levende getuigen van de waarheid die men wil onderdrukken als er weer een nieuwe mythe gesponnen moet worden. Misschien zullen mensen op zekere dag een mythe produceren over het Indiaanse karakter van alle Ameri­kanen. Als dat gebeurt, dan moeten de Joden daar net zo lijden als nu onder het Germaanse rassencomplex in Europa.

Jezus heeft de toekomst van de mens geschapen door voort te bouwen op het werk van Israël. Dat werk hield in de eenheid van hemel en aarde, van man en vrouw, van broeder en broeder, van vader en zoon te realiseren. Jezus voltooide deze op een­heid gerichte oriëntatie van de menselijke geschiedenis, door een nieuwe dimensie te ontsluiten: hij schiep een nieuwe mens door heiden en jood zichzelf te laten overleven. Daarom is hij de volmaakte mens, het eerste complete menselijke wezen. Hij overwon de verdeeldheid van de mensheid door eens en voor al de wet van de Mens te leven. Deze wet zegt: de mens kan slechts van fragment-zijn naar volledig-zijn voortschrijden als hij de dood van zijn oude Adam, zijn oude verplichtingen overleeft en met nieuwe begint. Homerus, Pericles en Caesar waren onge­twijfeld grote mannen, maar geen van hen overleefde zichzelf volledig; niet één van hen verwierp zijn nationaliteit, zijn familie of stad zo voorbeeldig dat juist dit gebeuren het thema van zijn leven zou worden en anderen zou noodzaken hem in deze omkeer te volgen. Dat nu was precies wat Jezus wél deed en daar­mee bewees hij dat elk einde een nieuw begin kan en moet wor­den, dat zelfs volslagen mislukking en dood vruchtbaar gemaakt kunnen worden. Hiermee was de laatste barrière van de ziel overwonnen en haar volledige rijk kon zich nu gaan ontplooien. Jezus overwon de heidense vrees voor de geestelijke dood en opende daarmee de weg tussen ons en ieder ander. De dood werd drager van nieuw leven van ziel tot ziel.

Het vooruitlopen op de dood

terug

Omdat Jezus de eerste was die de richting van de mensheid omdraaide naar eenheid toe, is hij het middelpunt van de men­ selijke geschiedenis6. Tegenwoordig neemt men de eenheid van de menselijke geschiedenis aan als vanzelfsprekend - alsof ze er eenvoudig zou zijn zoals de ‘ruimte’ - en dat ondanks de Toynbees, de Spenglers, de Helmholts met hun bonte variatie van geschiedenissen. Daarom wijst men de stelling dat de een of andere gebeurtenis het middelpunt der geschiedenis zou moe­ ten zijn, als overdrijving van de hand. Maar in de ogen van de christen is de zin: ‘Jezus is het middelpunt der geschiedenis’ een zin, waarachter geen mens terug kan gaan zonder zijn wereld in de diepste duisternis te storten. Hij is de Alpha en Omega, begin en einde: alle verleden en alle toekomst komen in hem samen. Hij was geen profeet van de dingen die komen zouden, zoals Johannes de Doper. Hij was ook geen idealist als Piato. Hij was de eerste ‘uiteindelijke’ mens, de eerste die vanuit het einde der tijden terugleefde in zijn eigen tijd. Chesterton drukte het paradoxale in de christelijke opvatting van de tijd op onna­volgbare wijze uit toen hij in ‘The Ballad of the White Horse’ schreef: ‘The end of the world was long ago’. De christen heeft het eind der wereld, zijn wereld, achter zich; begin en eind heb­ ben hun plaats gewisseld. De natuurlijke mens begint heidens bij de geboorte en doorleeft de tijd voorwaarts in de richting van de dood; de christen leeft in tegengestelde richting: van het eind van het leven naar een nieuw begin. In het overleven van de dood ziet hij de eerste scheppingsdag weer voor zich. Hij stijgt uit het graf van zijn oude ‘zelf’ onder de open hemel van een werkelijke toekomst. Het ‘einde der wereld’ zou van nu af aan een geijkte term moeten zijn die het speciale gezichtspunt aanduidt waaronder men de werkelijke mens benadert: dat hij met het eind van zijn wereld rekening houden moet. Want slechts hij is een werkelijk mens die zijn wereld overleven kan7. Rufus Jones heeft in een artikel over een moderne christen uit­ gedrukt wat het betekent te leven vanuit het eind der tijden: ‘Hij beoogde niet het leven volgens de principes van het koninkrijk Gods uit te stellen totdat het tot zijn definitieve over­winning zou zijn gekomen. Zou men die lijn volgen dan zou er nooit een koninkrijk Gods komen. Het enige middel het te rea­liseren is er moedig een begin mee te maken zelf dat koninkrijk Gods te zijn, voor zover een mens dat kan openbaren. In plaats van het naar een hemelse sfeer of naar een duizendjarige sche­mering te verschuiven, nam hij het moedig op zich een begin te maken met het leven volgens de wetten van dat koninkrijk8. Het koninkrijk Gods leven, het van het einde der tijden terug­ brengen en er hier en nu iets van belichamen, dat is het proces waardoor de mens sinds Jezus bewust deel heeft aan zijn eigen schepping. De mens is in zijn bestemming ingewijd. Hij heeft partnerschap verworven in Gods diepste wijsheid: wanneer we een hoofdstuk van de ontwikkeling los moeten laten, er afscheid van moeten nemen, wanneer het beëindigd moet wor­den. Tijdens de bloei van de grote heidense culturen had de mens zich al een meester betoond in brillante nieuwe scheppin­gen, door het christendom echter werd hij meester van het crea­tieve beëindigen, meester van het tijdelijk zijn van jezelf en van alles wat je onderneemt. In staat nu beide, zowel ja als nee te zeggen, deels te sterven en deels te overleven, is hij heel gewor­den en treedt hij binnen in de volle vrijheid van de kinderen Gods. Wie zijn leven behouden wil, die zal het verliezen en wie zijn leven om Christus’ wil verliest, die zal het vinden: paradox­aal genoeg is de dood de sleutel geworden tot het eeuwige leven. De mens heeft geleerd het onverbiddelijke einde, waarte­gen hij als heiden tevergeefs blijft vechten, éérst te nemen en daarmee heeft hij de dood zijn verlammende noodlotskarakter ontnomen. Hij treedt het ergste het eerst tegemoet en kan zo zijn doden op tijd begraven. Een heiden was wel bereid lijfelijk te sterven - voor zijn familie, zijn heiligdom, zijn gilde, zijn volk of zijn ras - maar hij hield deze voor onsterfelijk en daarom zonder gebreken. Hij kon niet toegeven dat het noodzakelijk was hen te laten sterven als de tijd daartoe gekomen was; en daarom ging dan alles ten onder.

Mensen worden tot scheppers van de toekomst op het moment dat ze ernstig twijfelen aan de bestendigheid van de huidige samenleving. Door dan vrijwillig de dood van een deel van hun opvattingen, hun idealen, hun oude banden te accepteren, overwinnen ze de onvermijdelijke totale dood die als wrekende gerechtigheid de heiden opjaagt. B.v. op de volgende manier: ‘Door te anticiperen op de Antichrist lette de middeleeuwse kerk scherp op alle kleine symptomen van verval. In het voor­ uitlopen op het dreigende einde kan elke samenlevingsvorm onsterfelijkheid bereiken’.

‘Het vooruitlopen op het laatste oordeel dat als een dreiging boven onze eigen beschaving hangt, is het beste middel tegen haar onvermijdelijke ondergang’9.

Alzo is het geloof in een einde van de wereld of in de ‘eschato­logie’ het wezen van het christendom. En toch was dat tot voor kort in onze wereld zo goed als vergeten. Toen ik enkele jaren geleden les gaf aan de Harvard Divinity School vroeg ik eens aan iedereen die aanwezig was of hij/zij in een jongste gericht geloofde. Iedereen lachte. Een geloof in de laatste dingen liet men over aan grappenmakers als Chesterton10. De z.g. ‘liberale’ theologie erfde van de 18e eeuwse Verlichting een ‘natuurlijk christendom’, d.w.z. een christendom ontdaan van de eschato­logie, en haar eigen belangstelling ging uit naar de ‘filosofie van de religie’ en naar het ‘onderzoek van het leven van Jezus’. Pas in de 50 jaar na 1892 keerde de theologie stapje voor stapje terug naar de verlaten eschatologische positie, tenminste voor zover het Jezus zelf betrof en de vroege kerk11. Maar vooraan­ staande geleerden als Kirsopp Lake trokken daaruit in alle oprechtheid de conclusie dat het oorspronkelijke christendom ten enenmale onverenigbaar moest zijn met de redelijke moderne mens: want hoe zou een redelijk mens in het einde der wereld kunnen geloven?

Intussen echter heeft Europa aan den lijve ervaren dat eschatologie de richtinggevende waarheid van ons dagelijks leven is. Een buitenlands journalist schreef in 1940 over de val van Frankrijk: ‘Als men een grote natie tot verval ziet komen, dan voelt men dat het einde der wereld gekomen is.’ Met Pasen daarop ontving ik een historisch document van een katholiek kerkhistoricus, Joseph Wittig. Het was een kort briefje waarin hij me vroeg op te slaan Rouet de Jouvenel, Enchiridion Patristicum, Nr. 10, 832, en 1771 met de opmerking dat deze teksten van actuele betekenis waren voor de volkeren van Europa. Het bleken te zijn Didache 16,712; Cyrillus’ Catecheses 15,11; en van Augustinus, De civitate Dei 20,19,4: de meest ernstige en vurige beschrijvingen van het jongste gericht en van de Antichrist aan het eind der tijden!

Zo leeft deze historicus in de huidige werkelijkheid op basis van wat Grant in zijn essay aan de Amerikaanse ‘kruisigings-professoren’ (om de ironische uitdrukking van Kierkegaard te gebrui­ken) voorhield als een visioen van 1800 jaar geleden. De waar­heid van de eschatologie heeft niets te maken met een theoreti­sche vooronderstelling die men wetenschappelijk weer kan ont­dekken en dan in boekvorm op onze tafel kan leggen. Het is een altijd dreigend gebeuren dat steeds weer in en door geloof over­wonnen moet worden. We moeten de wereld liefhebben omdat ze altijd weer met haar wijsheid vastloopt. ‘Het lijk van een natie die zelfmoord heeft gepleegd’, zo beschrijft generaal Templar Duitsland. Is dat misschien genoeg ‘einde der wereld’ voor Koningin Rede?

Het overboord zetten van de christelijke eschatologie door de Verlichting heeft geweldige repercussies gehad. Geen volk kan leven zonder geloof in de uiteindelijke overwinning van iets. Toen de theologie sliep moesten de leken zich wel tot andere bronnen wenden voor ‘de laatste dingen’. Maar waar is de leek veilig voor de grillige brainstormerij van de geleerden? Geen mens kan leven van het laatste wetenschappelijke nieuws!

Iedereen heeft voluit geloof, hoop en liefde nodig. Welnu, toen de liberale theologie het bestaan van zulke radicale krachten in het leven van de mens loochende, hielden mannen als Karl Marx en Friedrich Nietzsche het vuur van de eschatologie levend. Marx predikte de eschatologie van het Oude Testament in wereldlijke taal door de onbeperkte eisen van de sociale ethiek luidkeels uit te roepen in een beperkte burgerlijke wereld. Nietzsche, wat hij ook gepredikt mag hebben, heeft een oneindig geloof geleefd, een waanzinnig geloof, zoals dat van het Nieuwe Testament - waanzinnig ook in de ogen van hedendaagse kerk­ mensen.

Het wezen van de eschatologie is dat ze onbegrensd is. Ze vraagt volledige overgave aan iets dat buiten de bestaande orde der din­gen ligt. Op dit punt verbreekt ze de eenheid tussen jou en de wereld. De wereld ondergaat een ‘noodlot’; jij niet. De wereld sterft omdat ze te berekenen is; jij zult weer opstaan als je niet te berekenen bent. De wereld staat aan het eind, ze is het gisteren, maar jij kunt een nieuw begin zijn, een morgen.

Daarom krijgt het eerste komen van Christus pas betekenis door het tweede komen, de weder-komst. Het christendom heeft hele­maal niet bestaan, het is een illusie, als het niet de beweging naar het einde der tijden toe heeft ingezet. Het laatste woord in het Nieuwe Testament - afgezien van de afsluitende zegen - drukt dit verband tussen het eerste en tweede komen prachtig uit. Het is een gebed: ‘Ja, kom Heer Jezus’. Toen dit gebed opgeschreven werd, was de definitieve geschiedenis van de mensheid al begon­nen en was al door twee generaties heen doorgegeven; en toch eindigt de bijbel in dit gebed zo, alsof het allemaal nog komen moest. Dat betekent, dat dat wat gebeurd is en dat wat nog gaat gebeuren, delen zijn van één geheel en dat het ene niet compleet is zonder het andere13.

De zin van de geschiedenis

terug

Het christendom moet vanuit het einde leven en daarmee heeft het aan de mensheid, individueel zowel als collectief, de macht gegeven tot een levensgeschiedenis te komen. Geschiedenis kan alleen zinvol zijn als ze een begin, een midden en een einde heeft. Als de gebeurtenissen in ons leven niet op deze manier door mijlpalen in de tijd geordend zijn, wordt geschiedenis tot een catalogus met feiten (333 = drei, drei, drei, bei Issus Keilerei)14. In het cyclische, heidense geschiedenisdenken is er nooit iets nieuws onder de zon, alles wat we doen is al eerder gebeurd en zal weer gebeuren; niets van blijvende waarde komt er uit; er zijn alleen veranderingen, zonder begin en zonder einde. Het christendom daarentegen laat zien ‘hoe de mens eeuwig zijn kan op het moment dat hij eens voor al kan handelen, leven en werken’15.

Zoals een Franse geleerde gezegd heeft: ‘De onoverbrugbare kloof tussen Grieks en christelijk denken ligt daarin, dat het christendom het unieke tijdsmoment tot aanzien heeft gebracht. De zedelijke orde is voor elke filosofische of Griekse geest iets algemeens en abstracts. In het christendom krijgt de tijd van elke menselijke existentie, ook in haar kleinste onderdeeltjes, een superieure kwaliteit’16.

De mens geeft aan zijn daden een eeuwige, d.w.z. ‘eens voor al’ geldende betekenis als hij zich met zijn hele wezen op die kant van het leven werpt, die op dat moment voorrang moet hebben, en dat op elk punt van zijn gang door de tijd. Maar uitkiezen wat nú naar voren moet komen, wat een bepaald ogenblik uniek maken moet, dat kan hij alleen omdat het eind van de tijd als een magneet zijn hart bij elke stap naar de toekomst trekt. Het unieke van het heden, het nú, wordt afgeleid uit het unieke karakter van het einde. Daarom moet de geschiedenis één zijn, als onze huidige daden eens voor al betekenis moeten hebben. Men denkt tegenwoordig dat de mens en zijn geschiedenis een­voudigweg een eenheid zijn, maar de feiten spreken dat tegen. De eenheid is niet gegeven, het is geen natuurlijk feit, maar ze is tot op heden een gemeenschappelijke opgave voor zo’n negen en negentig generaties17. Ze kan ieder ogenblik verstoord worden door iedereen die daarop uit is, in een wereld die niet meer weet dat de eenheid volledig van beslissingen afhangt. Zuiver wereldlijke ‘geschiedenissen’ kunnen nooit tot eenheid komen. Ze bieden ons honderden bekende delen - de geschiedenis van de kunst, van de economie, van Amerika, van het moderne theater - maar de zin van deze aparte geschiedenissen verdwijnt terstond, wanneer de schrijver geen kans ziet ze te verbinden door een meer omvattende geschiedenis die er boven uit grijpt. B.v. de geschiedenis van het moderne theater: nóch ‘modern’, noch ‘theater’ kan zinvol zijn, zonder de relatie van modern tot middeleeuws en van het theater tot Griekenland en tot de mys­teriespelen van de kerk. Maar wanneer de wereldlijke geschied­schrijving probeert meer omvattend te zijn, dan schijnt de goede gewoonte te eisen dat ze tot de holbewoners teruggaat. Ook dat is vergeefs, want de primitieve rassen stellen er geen prijs op met de rest van de wereld samen te werken, laat staan er in op te gaan. Van geschiedenissen een encyclopedie maken is een ver­gissing: op die manier wordt geschiedenis nooit volledig!

‘Jezus is het middelpunt der geschiedenis’ doordat de mensheid zich in zoveel deeltjes had opgesplitst, dat de eenheid in gevaar kwam en dientengevolge de onopvallendste verschijningsvorm van de mens - niet keizer Augustus, maar het kind in de kribbe - de basis moest worden voor een universele eenheid. Alles wat onze moderne optimisten, van Emerson tot Marx en van Bellamy tot Streit, kunnen aanvoeren ter ondersteuning van een algemene betekenis of een unieke taal van de mensheid, is ont­leend aan het christelijke tijdperk18.

De toekomst van het christendom en de toekomst als christen­heid wordt vandaag door duizenden losgelaten. Dat nazi’s, fas­cisten, communisten en Japanners de christelijke geschiedsindeling loochenen, is al erg genoeg. Maar werkelijk bedreigend wordt het, wanneer ontwikkelde mensen onder ons gedachte­loos de christelijke tijdrekening loslaten. In het voorjaar van 1941 werd op een clubavond in mijn kleine woonplaats in Vermont een gedicht voorgelezen, waarin stond dat er helemaal geen verschil zou zijn tussen ‘voor Chr.’ en ‘na Chr.’: er bestaat niet zoiets als een christelijke tijdrekening19.

Als zo’n opvatting in Vermont verkondigd kan worden, dan zijn we een aardig eind op weg! Bij diezelfde gelegenheid verze­kerde een gastspreker dat de beschaving kennelijk aan zijn einde was, maar dat was niet zo erg: de duistere middeleeuwen waren toch ook een tijdlang aan de macht en daarna kwam toch de glorieuze Renaissance? De spreker vergat er bij te zeggen dat de mensen de middeleeuwen overleefd hadden door hun geloof in de toekomst, in een eind der tijden, in een jongste gericht, in een definitieve komst van het vleesgeworden woord, en dat de gloed van dit geloof alle wedergeboortes van genera­tie tot generatie voortgebracht heeft door franciscanen, protest­anten, puriteinen, vooruitgangsgelovigen en zelfs de zozeer bewonderde ‘Renaissance’ zelf.

Ongevraagd, zonder uitdaging, zonder verdediging naar buiten toe, wierpen zowel de dichter als de spreker zorgeloos hun parel van geloof en hoop weg. Ze verlieten het land van hun eigen beschaving met een overmoedig ‘Ja, het schijnt voorbij te zijn’ op de lippen en nodigden ons uit een paar eeuwen in diepe duisternis te wachten. Zo’n houding is zo willekeurig dat ze alle vertrouwen in de zin der geschiedenis ondermijnt. Het is al erg genoeg om met de protestanten te geloven dat zo’n tien eeuwen sinds Christus - ongeveer van Justinianus tot de reformatie - door corruptie en bijgeloof niet meer mee kunnen tellen. Maar als we nu de hele 2000 jaar sinds Christus overboord moeten gooien, dan zullen we met elkaar onze oriëntering in de tijd ver­ liezen en in een kringetje gaan rondlopen als een man die in het bos verdwaald is.

Een mensdom zonder begin en eind valt ten prooi aan Spenglers zinloze cyclussen van op- en neergang, of aan de golfbeweging van Sorokin, of aan het beurtelings achterblijven van Pareto. Beschaving, donkere eeuwen en renaissances volgen elkaar dan op. We beginnen ergens, en eindigen waar we beginnen. Als twee duizend jaren een vergissing zijn, kunnen we nauwelijks van de geschiedenis nog vooruitgang verwachten.

Vooruitgang: christelijk of modern?

terug

Merkwaardig, maar het woord ‘vooruitgang’ blijft in staat alle voor de hand liggende tegenwerpingen van een moderne lezer tegen uiteenzettingen op deze bladzijden samen te vatten. Is er niet een weliswaar onzichtbare, maar toch onloochenbare lijn van vooruitgang aanwezig sinds de dageraad der geschiedenis? Was dat niet duidelijk het werk van de intelligentie van de mens, die telkens betere middelen bedacht om zijn omgeving te benutten? En is niet deze slagvaardigheid onze beste garantie voor de hoop op de toekomst?

Vooruitgang en toekomst zijn inderdaad niet te scheiden, maar de verhouding van hun onderlinge afhankelijkheid is precies omgekeerd. Juist daarom, omdat het christelijk geloof de toe­komst geschapen heeft, is de vooruitgang een vrucht van de christelijke tijdrekening20. En ze verdwijnt ook weer in dezelfde mate als wij ons verwijderen van deze tijdrekening. Weliswaar waren er ook voor Christus wel enkele instellingen om verbete­ring aan te brengen in de situatie van de mensheid, maar ze ble­ven sporadisch; want men was overgeleverd aan de genade van de cyclische, heidense geschiedenis, een geschiedenis die altijd weer haar eigen kinderen verslindt, zodat er aan het eind niets over blijft. En pas sinds het christendom de geschiedenis der mensheid tot één geschiedenis gemaakt heeft door vanuit het eind der tijden te leven, zijn deze voorchristelijke verworven­ heden van het mensdom losgemaakt uit de godenschemering, die hun noodlot was. Wat zou er b.v. van de Griekse weten­schap en filosofie geworden zijn, als Rome eenvoudig gevallen was zoals Babylon, zonder een kerk om haar erfenis op te nemen en met haar wedergeboorte een begin te maken? Was dat niet een van onze overwinningen sinds de 12de eeuw?

De gedachte van de vooruitgang werd niet in 1789 of 1492 uit­ gevonden. Jezus beloofde dat zijn volgelingen grotere dingen zouden doen dan hij had gedaan (Joh. 14:12). De kerkvaders hebben de vooruitgang verdedigd als de christelijke opvatting tegenover het heidense geloof aan de cyclussen van het nood­lot, waarbij het gouden tijdperk in het verleden ligt; ze verkon­digden de opstanding van het leven en de liefde na en door lij­den, waardoor God zelf in de harten der gelovigen vooruitgang boekt21. In de 12e eeuw profeteerde Joachim van Fiore voor de volgende eeuw zichtbare aardse vooruitgang boven de kerk uit, en daarmee proclameerde hij alle sociale hervormingen en revoluties van onze eigen eeuw22. Maar zijn conceptie van een vooruitgang boven de kerk uit impliceerde het bestaan van de kerk, omdat ze alleen met haar gegeven was en daardoor bleef zijn stellingname christelijk23. Elke terugval of cyclus van het grote jaar werd in de middeleeuwen nadrukkelijk bestreden24. De uitgesproken moderne vooruitgangsgedachte is nauwelijks ouder dan de 18de eeuw, toen een man als Condorcet in zijn ‘Les progrès de 1’esprit humain’25, zich losmaakte van de voor­gaande eeuwen van religieuze continuïteit en een volkomen geseculariseerd humaniteitsideaal opstelde26. Mensengeest kwam in de plaats van de Heilige Geest. Emancipatie van de christelijke overlevering leek in die tijd onbegrensde mogelijk­heden te openen. Maar het ontbreken van elke garantie voor zo’n hypothese plaagt sinds 1750 alle geseculariseerde geschie­denisfilosofieën. De secularisatie van de vooruitgang begon bij Condorcet. Hij zelf vatte het nog wel samen in geestelijke ter­men, zij het humanistisch gekleurd. Het Franse woord ‘esprit’ is al heel bijzonder: het kan zijn waarde bewijzen zowel in een tijd dat men opgewekt verder gaat, als ook wanneer de materiële omstandigheden achteruitgaan. De Fransen van 1789 waren zich n.1. bewust dat de stappen die zij ‘vooruitgang’ noemden, er vele waren, en dat daarom de vele geesten door één Geest samengehouden moesten worden.

Maar nu is men dit onderscheid vergeten. De mensen die van­ daag over vooruitgang schrijven, vermelden met geen woord het verbazingwekkende feit dat Condorcet in zijn hele boek niet één keer het woord ‘vooruitgang’ in het enkelvoud gebruikt. Het heet voortdurend ‘les progrès’, zowel op het titelblad als in de tekst. Tegen dit meervoud van verbeteringen kan niemand wat inbrengen. De bommen functioneren telkens beter; maar al deze verbeteringen bepalen geenszins de vooruitgang. De ene vooruitgang van ons allen is alleen gewaarborgd als de bom­men, ondanks hun verbeteringen, toch niet gebruikt worden. Over dit niet-gebruiken van onze eigen projectielen sprak Condorcet niet omdat hij het voor vanzelfsprekend hield dat we het daarover allemaal wel eens waren. Wat hij wilde, was het bestaande principe van vooruitgang in kerk en staat, toepassen en uitbreiden op het terrein van kunst en wetenschap. Uitslui­tend dat is het thema van zijn boek. Zijn overtuiging was dat de vooruitgang, nadat die zich had meegedeeld aan hart en zinnen van de mens, nu ook vermenigvuldigd zou kunnen worden. Terwijl vroeger de pelgrim vorderingen maakte in een wereld die stil bleef staan, kregen de Fransen inzicht in onze mogelijk­heid deze vooruitgang aan onze omgeving, aan de wereld mee te delen. Daarom zijn ‘vooruitgangen’ (mv.) niets anders dan de op de wereld overgedragen vooruitgang van het hart! Het was deze eenvoudige achtergrond: het overbrengen van een ver­worven goed op een nieuw gebied, waardoor Condorcet aldoor het meervoud ‘les progrès’ gebruikte, en hij bedoelde daarmee elk terrein van wetenschap en kunst. ‘Le génie’, zo schreef hij, ‘semble avoir plus que doublé ses forces’. Het genie zal zijn krachten meer dan verdubbeld zien. Waarom? Omdat het op de trage wereld aanstekelijk werkt en die meeneemt in zijd eigen beweging! De Engelse taal heeft deze Franse opvatting van meervoudige vooruitgang vanwege de overdracht op andere gebieden, niet meegemaakt. Het onderscheid tussen de vooruitgang van de ziel, zoals het christelijke tijdvak die had laten zien, en de vooruitgang, verveelvuldigd door het toepas­sen van deze gedachte op de nieuwe gebieden van kunst en wetenschappen, werd door een tweeslachtigheid in het Engels teniet gedaan; dat gebeurt vaker. De Engelse vertalers van Condorcet, de grote wereldtentoonstelling in het Crystal Palace in Londen, en de ‘eeuw van de vooruitgang’ in Chicago, benut­ten alle het enkelvoud ‘vooruitgang’ en vermengen daardoor het gelovige origineel met de latere technische toepassingen tot één onzalig mengelmoes27. Daar wij aan het eind van deze periode staan, is ons onderscheidingsvermogen zo afgestompt dat we ons gewoonlijk om dit fundamentele verschil tussen enkelvoud en meervoud niet meer bekommeren. Ik vrees dat de lezer het maken van dit onderscheid pedant zou kunnen vinden en er zich aan ergeren. Maar kan hij inzien dat elke ‘vooruit­gang’ in torpedobouw, in schieten, in vernietiging, vooruitgan­gen zijn op afzonderlijke terreinen en dat ze de mensen wel eens in de weg zouden kunnen staan om temidden van al deze verbe­teringen zelf ‘vooruit te gaan’? Veel vormen van vooruitgang zijn nog geen garantie voor de vooruitgang. Ze kunnen haar begeleiden of verfraaien. Maar we moeten eerst de vooruitgang zeker gesteld hebben voor we haar kunnen toepassen op de technische verbeteringen. De grote gedachte van de menselijke vooruitgang wordt niet gewaarborgd door 101000 verbete­ringen op het terrein van de wetenschap omdat die in onze tijd geleid hebben tot de snelste en efficiëntste vernietiging van een hele beschaving.

Als we de vooruitgang van de feodale staat tot de moderne staat willen verstaan, heeft het geen zin te kijken naar staten als Ethiopië, Nepal, Paraguay en Liberia, hoewel ze zich ‘modern’ noemen. Ik moet uit andere bron weten dat deze, al kregen ze het voorrecht ‘moderne staat’ te heten, in werkelijkheid mij deze vooruitgang niet laten zien. Ze zijn de toepassing van een principe dat men midden in de moderne geschiedenis opgesteld heeft en simpelweg naar de randgebieden heeft uitgebreid.

Een eenvoudig voorbeeld van het principe van de vooruitgang. In de oudheid namen de afzonderlijke goden aan betekenis af. De hele oudheid leed onder de schreeuw: grotere en betere goden! Nauwelijks was er een tempel voor een god gebouwd of een nieuwe nationale catastrofe maakte het nodig nog een paar miljoen uit te geven voor de tempel van een andere, nieuwere god. En deze nieuwe goden waren altijd tamelijk onbarmhartig jegens de oude en wierpen ze in de Tartarus. Deze onophou­delijke ‘peristaltiek’ was allesbehalve vooruitgang. Het was een jacht op wilde ganzen. De geest moest eerst definitief veranderd zijn, eerder kon het niet komen tot een vooruitgang inzake ‘góden’. De wereld kwam pas tot rust toen GOD erkend was als alleen en enig, nu en voor altijd.

Een ander voorbeeld dat ons wat nader ligt, is het huwelijk. Een moslim mag twee of meer vrouwen trouwen. Maar dat belem­mert de vooruitgang van zijn vrouw. Ze weet immers niet of ze zijn vrouw, in de volle zin van het woord, blijven zal. Daarom moet ze in feite aldoor bang zijn voor een terugval. Daarom is het mohammedaanse huwelijk niet progressief. Er komen daar geen krachten vrij voor nieuwe opgaven, noch voor hem, noch voor haar. Hij jaagt nog steeds de droom na van een nog mooi­ere vrouw. Hoop en vrees aangaande het definitieve karakter van hun verbintenis drijven de spot met hun huwelijkse staat.

Deze beide voorbeelden maken ons duidelijk op welke wetten de vooruitgang berust. Een vooruitgang moet expliciet uitge­sproken worden. De cyclussen komen over ons als de jaargetij­den. Maar de vooruitgang verlangt dat we haar nadrukkelijk in woorden uitspreken. Als wij ons vrijgezellenbestaan niet opge­ven kunnen we niet ‘voortschrijden’ naar het huwelijk. Dat is het verschil tussen cyclus en huwelijk. De cyclus is een mythisch gebeuren buiten ons om waar we naar kijken, maar vooruitgang is een daad van ons scheppend geloof waarop we ons vastleg­gen! Iemand die immigreert in de USA herschrijft door deze stap zijn hele verleden. Neem b.v. een Europeaan die in Europa van een bepaalde toekomst droomde, een carrière, een huis dat hij zich wilde bouwen en nog veel meer. Later komt hij in de USA. Dan worden door deze stap zijn dromen tot verleden tijd. Dat is de beste omschrijving van vooruitgang: dat zelfs de toe­komst die men gisteren voor ogen had, een stukje verleden is geworden. Zijn beelden van de toekomst die hij in Europa opdeed, worden nu als mest op zijn Amerikaanse akker omgeploegd. De vooruitgang hangt dus af van onze macht zelfs het beeld dat ons gisteren nog voorkwam als verre toekomst, de naam ‘verleden’ te geven. Dit inzicht heeft een professor uit Genève eens in een geestig schrijven aan zijn vrienden in 1940 zó uitgedrukt: ‘Groeten van dit Europese continent dat een roemrijke toekomst achter zich heeft.’ Zijn scherts onthult een diep inzicht. De vooruitgang moeten we onszelf plechtig belo­ven! Het uitdrukkelijk dopen van een zekere daad, een uitdruk­kelijk begraven van het verleden, een bepaalde verplichting, een ondubbelzinnig antwoord: dat zijn de voorwaarden van vooruitgang. Zolang mensen het niet hebben uitgesproken, mogen ze samen eten, slapen, werken: ze zijn toch niet getrouwd. Ze hebben de mogelijkheden tot anders handelen nog niet afgesneden.

We hebben nu een belangrijk inzicht gewonnen in de werkelijke geschiedenis van de vooruitgang.

Van Condorcet tot de tentoonstelling in het Crystal Palace in 1850 zag men de vooruitgang van kunst en wetenschap als een uitbreiding van de vooruitgang van de hele mens op nieuwe toe­passingsgebieden. Sinds 1850 zag men in deze toepassingen de enige vooruitgang, het middelpunt was verdwenen. En daar­mee vergat de ziel haar gelofte. Ze vergat het onderscheid tus­sen toevallig en uitdrukkelijk!

Deze eeuw sinds 1850, heeft voor het eerst een methode ont­wikkeld om uitvindingen te stimuleren, en van daaruit kwam men op de gedachte van een georganiseerde automatische vooruitgang, uitsluitend gegarandeerd door de inventieve intel­ligentie van de mens. De oorspronkelijke, uit christelijk inzicht ontstane vooruitgang was afhankelijk van gebrekkige, maar levende harten die bereid waren te sterven en te worden tot plaatsen waar God geboren kon worden; de machinerie van de moderne vooruitgang die geen sterven en geen leven kent, ver­werpt op logische gronden het hart als een onbetrouwbare bron van ergernis. De uitvinder van een kunstmatig hart is voor mil­joenen Amerikanen zo ongeveer een halfgod.

Nu weten we reeds dat een opvatting van het menselijk leven tot mythe wordt wanneer ze pretendeert onsterfelijk te zijn. Het lievelingssymbool van de mythe van de automatische vooruit­gang was een rechte lijn, die een ongebroken vooruitgang in een zekere richting voorstelde maar zonder bepaald begin of een bepaald einde. Maar net als een verdwaald mens, die meent rechtuit te gaan maar in werkelijkheid in een kringetje rond loopt, zo vervalt ook de vermeende rechtlijnige vooruitgang, die een oriëntering op begin of einde zoals het christelijke kom­ pas aanbood, verwerpt, ongemerkt in de sleur van een kring­vormige herhaling en daarmee in de vloek van het heidendom. Het geloof in een automatische vooruitgang brengt die vooruit­gang zelf tot stilstand. Het zou zeker onjuist zijn elke herhaling voor iets verkeerds te houden. Het leven zelf berust op een zeker evenwicht tussen terugkerende en nieuwe processen; de eerste vormen onze vaste kapitaalbelegging, de laatste onze vrije marge van keuze, voorkeur, verandering op eik moment. Als het in het verleden bereikte niet voortdurend herhaald werd samen met dat wat we nu nieuw tot stand brengen, dan zouden er alleen maar veranderingen zijn zonder enige toenemende groei28.

Maar de natuurlijke tendens van het aan zichzelf overgelaten leven is, van de initiatieven naar routine af te zakken en daardoor het evenwicht tussen verleden en toekomst, tussen herhaling en vernieuwing te verstoren. Dat is de reden waarom de gedachte van een automatische vooruitgang bedriegt. Elke maatschap­pelijke groepering neigt op grond van de wet van de traagheid er toe ‘op de ingeslagen weg verder te gaan’ en steeds méér te eisen van wat ze op dat moment begeerlijk vindt: kortere werktijd, hoger loon, beroepsprivileges, ondersteuning van groepsbelan­gen, deugdelijke methoden. Maar steeds méér van ‘hetzelfde’ betekent in een tredmolen terechtkomen, in een vicieuze cirkel, want kwantitatieve uitbreiding betekent kwalitatieve herhaling. Alle tredmolens scheiden ons van elkaar en snijden ons van de toekomst af. En als het leven eenheid en toekomst verliest, als het gevangen gehouden wordt in het verleden, is het dood. Het is belangwekkend te zien hoe de idee van de wereldlijke vooruit­gang de karakteristieke trekken van het heidendom vertoont: verdeeldheid en cyclische herhaling.

Dat de beschaving zich werkelijk voorwaarts en omhoog beweegt, overeenkomstig een mathematische formule, is onge­twijfeld voor iedereen die de geschiedenis realistisch bekijkt een fabeltje. Daarom heeft Benedetto Croce, in een compromis met het inzicht omtrent ernstige regressies, voor de geschiedenis het beeld van een opwaartse spiraal voorgesteld, waarin weliswaar ook neergangen voorkomen, maar die worden afgelost door een weer hogere opgang. Maar vooruitgang in spiralen is toch altijd nog automatische vooruitgang omdat ze niet afhankelijk is van jou of mij om ze teweeg te brengen. Ze sluit het kruis uit dat door onze harten gaat, zonder voorspelbare curve in welke vorm dan ook. In academische kringen wordt door velen de spiraal geac­cepteerd als het hoogst mogelijke inzicht. ‘Het leven beweegt zich opwaarts in spiralen’, vertelt John Dewey ons29. ‘Elke ont­ wikkeling schrijdt voort in een opgaande spriraal’, zei onlangs een vakbekwaam man30.

Deze uitspraken vormen een goed bewijs voor het oude gezegde dat je de wereld kunt regeren met heel weinig hersens. Want dit plechtig aangeroepen symbool vervult in geen enkel opzicht het doel dat zijn eigen advocaten hem toekennen. Een onzinnig voorbeeld uit de religieuze literatuur: ‘Men heeft het religieuze leven vergeleken met een wenteltrap, waarop men in een kring voortgaat en altijd weer op dezelfde plaats, maar dan op grotere hoogte of diepte, uitkomt.’ Hier treedt in de verdubbeling ‘hoogte’ of ‘diepte’ aan de dag dat het een inadequate vergelij­king is31. Ze zullen het wel nooit nauwkeurig onderzocht heb­ben. Tenslotte hebben ze de spiraal als hun symbool gekozen omdat ze voor zich hadden: de christelijke vooruitgangs­gedachte, de heidense voorstelling van cyclische herhaling en de historische of persoonlijke ervaringen van duistere tijden als oorlogen, depressies, misdaad enz. De drie realiteiten die wij kennen zijn: dat terugslagen voorkomen, dat vooruitgang geboekt wordt en dat het leven altijd terugkeert.

Geeft het symbool van de spiraal ons deze drie feiten? Ik zie daar niets van. Een misdaad, een geestesziekte van een hele natie zet de klok terug en de val is zo diep dat we genoodzaakt zijn een minimum aan beschaving te herstellen, veel minder dan wij daarvoor hadden. Op onze weg, het verloren niveau van algemeen behoorlijk gedrag weer te herstellen, kunnen we mis­schien nog weer hoger klimmen en een nieuw hoogtepunt bereiken; maar dat kan niet gebeuren tenzij we eerst erkennen hoe diep we gevallen zijn. Dat willen de Benedetto Croces zich besparen. Vandaar dat het beeld van de spiraal komisch werkt. Vooruitgang nu, omvat de volgende stappen:

  1. Een zeker niveau van algemene beschaving wordt voor een bepaalde tijd als ‘natuurlijk’ aangenomen.
  2. De terugval in het barbarendom, het opzij zetten van alle waarden door een enkeling of een groep, verbijstert ons. Waarden, die men tot nu toe voor vaststaand hield, worden bedreigd.
  3. We bekijken onze menselijke situatie. Niet in staat zo’n diepe val te begrijpen, proberen we dieper in het mysterie van ons eigen wezen door te dringen. We vinden een leemte in onze vroegere opvattingen van gerechtigheid.
  4. De volgende vrede na de val weerspiegelt een dieper inzicht in de ware aard van de mens. Zij brengt in ons een houding teweeg, waardoor we de volgende keer minder diep vallen.

Dan echter zou men de vooruitgang ook negatief kunnen aan­ geven. Ze betekent voor ons meer en meer de ware mens te worden die onze Schepper in het leven roept en niet van onze verantwoordelijkheid in deze taak af te vallen. Mijn geloof aan de vooruitgang bestaat in de overtuiging dat elke eeuw van onze tijdrekening steeds minder afgevallen is en dat de mens steeds natuurlijker is geworden, telkens meer in overeenstemming met wat hij van het begin af zou zijn.

Terwijl de ‘evolutie’ ons wil leren hoe we ons aan onze eigen haren omhoog kunnen trekken, brengt de vooruitgang ons steeds meer in de hand van onze Schepper en laat ons steeds minder uit zijn hand vallen.

Het symbool van de spiraal met zijn teruggaande beweging als van een slang, is nutteloos omdat het probeert een compromis te sluiten tussen de neergaande en de opgaande visie. Het spie­gelt ons voor die te kunnen verenigen, maar doet in werkelijk­heid aan beide onrecht. Het laat juist de ervaring weg die ons aanleiding gaf naar een symbool te zoeken.

Dit zijn de bezwaren tegen het symbool van de spiraal:

  1. We hebben de grootste hoogte van onze bestemming al bereikt als we de uitdrukking vooruitgang gebruiken want zonder dat zouden we de afzonderlijke ogenblikken nergens aan kunnen meten. Maar de spiraal staat in een lege ruimte en laat zich met geen enkel bekend feit of bepaalde waarde vergelijken. De ruimte zelf heeft geen ‘hoogte’ in de kwalita­tieve betekenis van het woord.
  2. De gebeurtenissen in de geschiedenis die aanleiding gaven tot de gedachte aan een spiraal, laten in feite hoogteverlies, werkelijke val of terugval zien. De spiraal is erop gericht dat men zo’n hoogteverlies niet merkt en daardoor verslapt ze / onze waakzaamheid.
  3. De spiraal dient als troost voor de sceptische toeschouwer van de geschiedenis die zich voorgenomen heeft het schouw­spel van buitenaf te bekijken en geen verlangen koestert aan lijden of overwinning van de geschiedenis deel te nemen. Zo’n geest beschikt graag over een formule.
  4. Doordat de spiraal velen wijs maakt dat ze het schouwspel van buitenaf kunnen bekijken, bereidt ze de volgende terug­ val voor, want het gebrek aan deelname van de zijde der sceptisci verzwakt de vooruitgang.

De mens is niet geschapen om de wegen der geschiedenis te ‘kennen’; het is hem alleen toegestaan er in te geloven. De hoofdondeugd van de slang is, tussen dat wat we weten kunnen en dat wat we geloven, verwarring te stichten. De spiraal is de slang zelf, in haar opgestopte toestand, bij wijze van spreken.

De spiraal drukt n.1. in het industrie-tijdperk precies uit wat de Egyptenaren in de slang zagen. Dat de toeschouwersgeest dit betekenisloze symbool kiest, kan slechts bewijzen dat we bereid zijn elke prijs te betalen voor onze trots slechts toeschouwers te zijn bij de grote wereldshow die geschiedenis heet. Onder geen enkele omstandigheid is de geschiedenis een spiraal en onder geen enkele omstandigheid is de mens een toeschouwer van de geschiedenis.

We kunnen nu zien waarom het menselijk leven noch lineair, noch in spiralen verlopen kan, maar alleen kruisvormig. De toe­komst staat niet automatisch open; ze moet heropend worden door onze eigen innerlijke dood en vernieuwing. Niet de gesta­dige beweging in één richting, maar steeds opnieuw heroriën­tering en doorbreking van oude gewoontes zijn het kenmerk van vooruitgang. Alle routine, alle secundaire levensvormen, ja zelfs alle organen van het lichaam vervallen als ze niet in dienst staan van en ontsloten worden door de groei van een nieuw blad, het openbarsten van een nieuwe bloemknop, door een stap in het onbekende en onwaarschijnlijke dat we ervaren als we ons afvra­gen waar ons hart zich in werkelijkheid bevindt. Het christendom is de macht cyclussen te openen en te sluiten, daarom is het zelf niet cyclisch maar in staat om cyclussen en perioden, spiralen en lijnen te omvatten.

Natuurwetenschap en de christelijke tijdrekening

terug

De voorgaande discussie kan verduidelijkt worden aan de hand van de wetenschappen, die men gewoonlijk beschouwt als de meest grootse voorbeelden van de vooruitgang. Vooruitgang is inderdaad het levenssap van de wetenschap, want de weten­schap heeft in onze tijd magie en bijgeloof vervangen. En wel, doordat ze van het christendom het geloof in de vooruitgang erfde en diens macht om tegen de vicieuze cirkel van bestaande denkgewoontes in, te vechten voor een open toekomst, de macht, onze geest door lijden te veranderen.

Niet alleen leken, maar ook al te veel vakmensen denken over vooruitgang in bedrieglijke lineaire vormen, alsof het om niets anders ging dan goede methodes op steeds meer feitelijkheden toe te passen. ‘Twijfel binnen je wetenschap, maar twijfel nooit aan je wetenschap als zodanig’, is het ironische recept van een College-president voor een succesvolle academische carrière. Maar de beste wetenschapper is niet degene die alleen op ant­woorden uit is; er hoort ook bij dat hij zijn vragen bekijkt in het licht van nieuwe ervaring, nieuw gevoel of geloof. Dat is de reden waarom vernieuwers als Darwin, Freud of Einstein tegen hardnekkige en vaak verbitterde oppositie van orthodoxe wetenschappers uit hun eigen vakgebied hebben moeten vech­ten. De misschien grootste onder de grondleggers van de moderne wetenschappen, Paracelsus, werd door zijn humanisti­sche tegenstanders zo vervolgd, dat tot op de huidige dag de meeste geleerden denken dat hij maar een kwakzalver geweest is32. Daarom zegt hij: ‘De waarheid wekt haat.’

Een mythe van de zuivere wetenschappelijke vooruitgang laat de wetenschapper graag geloven dat de wetenschappen verder kunnen komen zonder rekening te houden met de samenleving waar ze een deel van uitmaken, ja zelfs, dat hun speciaalwetenschap verder zou kunnen komen zonder rekening te houden met de filosofie van de wetenschap als geheel. Hier werkt opnieuw de voorstelling van een rechtlijnige vooruitgang zich uit tot een heidense hel van verdeeldheid, zoals de toenemende specialisering de moderne geest tot een toren van Babel dreigt te maken. De waarheid is precies omgekeerd: elke wetenschap is van de andere afhankelijk en de wetenschap als geheel is van de verdere samenleving afhankelijk, van ondersteuning en ver­nieuwing die ons voor sleur bewaart. Eigenlijk moesten de gebeurtenissen van de laatste decennia in Europa zo’n duidelijk teken aan de wand zijn, dat ook de domste onder ons het kan begrijpen. Als het gemeenschappelijke geloof dat de weten­schappers verbindt met de samenleving, niet in leven gehouden wordt, zal die samenleving niet meer voor de wetenschappers instaan33.

De specialisten en deskundigen van vandaag hebben hun bestaan te danken aan het feit dat de westerse mensheid enkele eeuwen lang geloof en goede wil tegenover de wetenschap heeft opgebracht. Minstens de helft van alle energie in het westerse denken moest opgebracht worden om van lieverlee alle tijdge­ noten door een gezamenlijke filosofie te verenigen, door een overtuigend geloof dat alle mensen leven in een natuur die onderworpen is aan algemene wetten. Zolang de publieke opi­nie niet opgevoed was tot een zekere mate van eenstemmigheid, zolang die publieke opinie nog niet van de filosofie had geleerd de wetenschappen te erkennen, zolang had het academisch onderzoek van de natuur weinig mogelijkheden tot vooruitgang. Want dan zou er nauwelijks samenwerking, nauwelijks onder­steuning van afzonderlijke wetenschappelijke experimenten of selectie van belangrijke vragen zijn geweest. Wetenschappen zonder filosofie zijn als spaken zonder naaf: het wiel moet stuk­ gaan. En we kunnen met eigen ogen zien dat het in Europa stuk­ gaat. Als het centrale middelpunt verdwijnt, worden de weten­schappen door dictators stuk geslagen en geperverteerd.

De centrifugale wetenschappen verenigen met een centripetale filosofie was het werk van de mannen die geleden hebben om de mensen eerbied, vertrouwen en geduld bij te brengen voor de wetenschap, zelfs dan, als de wetenschapsmensen grote fouten maakten of ons eeuwen lieten wachten. Van Descartes tot Dewey werden de werelden van de psychologie, geografie, economie, geschiedenis, chemie en alle overige wetenschappen bijeenge­houden door filosofen die aan elk lid van de samenleving, vak­man zowel als leek, vertelden hoe de aard van natuur, mens en wetenschap was en hoe ze alle drie voor de bouw van de toe­komst moesten samenwerken. De goede wil en de bereidheid tot één doel samen te werken, moeten namelijk telkens opnieuw ontwikkeld worden.

Dat men dat in de laatste tijd in hoge mate verzuimd heeft te doen, is mede oorzaak van de krampen waardoor we nu geplaagd worden. Maar daarvoor is ook verantwoordelijk het achter onze wetenschappen weer opbloeiende heidendom. De geleerden hadden er vrede mee, de tak van de openbaring af te zagen waaraan hun wetenschap slechts een twijg was. Omdat ze weigerden te erkennen dat de ene toekomst - één gemeen­ schappelijke tijd voor alle mensen - ,aan de christelijke tijdreke­ning te danken was, verloren ze hun oriëntering. De wetenschap­pen geven geen oriëntering, ze vooronderstellen die. De mijlpa­len van de tijd worden namelijk opgericht door geleefde levens, niet door theorieën.

Het meest indrukwekkende voorval van afwending van het christelijke tijdperk door een wetenschapper - dat ik heb meege­maakt - was James Breasted, een beroemd Egyptoloog en een uiterst liefdevol mens, in zijn rede voor het Amerikaans Histo­risch Genootschap, 193434. ‘God zij dank, dat de 4000 jaar van de openbaring hebben afgedaan’, verklaarde hij, daarmee doe­lend op Israël en het christendom; nu kon de sociale vooruitgang van Franklin D. Roosevelt op één lijn gebracht worden met de Egyptische farao’s. Want beiden, Roosevelt en de farao, waren in zijn ogen sociale idealisten!

Breasted vertegenwoordigt een aantal voortreffelijke geleerden, die uit zuivere liefde voor de grote ontdekkingen op hun gebied, dit gebied als middelpunt van de geschiedenis beschouwen. Zijn lofzang op Egypte vanwege het ‘sociale idealisme’ en de stichting van het ‘tijdperk van karakter’, laat zien dat hij niet de moeite genomen heeft er naar te zoeken wat het dan was in de Egypti­sche godenverering, dat door de openbaring overwonnen moest worden. De ondeugd van het heidendom is niet te weinig, maar eerder te veel karakter en te veel mensenoffers ter ere van de samenleving. De Egyptenaren waren de eersten die een heel gebied organiseerden - een onsterfelijke prestatie; maar daar­voor betaalden ze de prijs van de gelijkstelling van de aardse voorschriften met de wet des hemels. Farao was niet de koning in onze betekenis van het woord, maar farao = ‘Het Grote Huis’, der hemelgoden. De zieners in Israël zagen dat een leven in de woestijn te prefereren was boven deze astrologie.

Zodra de wetenschappen de laatste resten van hun christelijke basis opgeven, vallen ze onvermijdelijk ten offer aan een geeste­lijke dood in de vorm van een eeuwige kringloop. De kritiek op het werk van Homerus is weer aangekomen bij de dagen vóór Wolff: Basset en andere nuchtere geesten zijn teruggekeerd naar de stelling van de ene auteur Homerus, een stelling die voor de stervende voorvechter van de Griekse filologie, von Wilamowitz-Moellendorf, tot 1931 vervloekt was. De geschiedeniswe­tenschap is, sinds ze ‘sociale’ geschiedenis werd, tot de kronieken teruggekeerd; ze spreekt over een serie opeenvolgende gebeur­tenissen en gewoontes; ze kent geen werkelijke periodes. Het bewustzijn verbiedt dat er ooit een totaal nieuwe geschiedenis begint. Evenmin werd er ooit een vervuld. De historici die er op staan zuiver wetenschappelijk te blijven, vragen niet - en dat kunnen ze ook niet - hoe het geloof tijdperken schept, hoe het die beëindigt en begint; want dat leren we enkel en alleen uit ons eigen geloof in de toekomst.

Alle levende geschiedenis verbindt het verleden met de toe­komst. Maar het verleden dat de wetenschappelijke geschiedenis creëert, is geen verleden dat bij de toekomst behoort, het is maar de vermeende veroorzaker van ons heden. Het verleden van onze toekomst zou een eind hebben; het verleden van ons heden heeft geen eind. Het is letterlijk ‘eindeloos’ en de enige manier die eindeloosheid weer te geven, is een cirkel. Elke mechanische cirkelgang is daarom mechanisch, omdat er niets in zit van eigen enthousiasme en verlangen. Alleen de onopgeloste problemen van de geschiedenis kunnen ons helpen de eindeloze stof van de reeds opgeloste problemen te ordenen.

Het duidelijkste voorbeeld van zo’n cirkelgang heeft merkwaar­digerwijs de bijbelkritiek zelf geleverd. In 1906 publiceerde Albert Schweitzer zijn geschiedenis van de ‘Leben-Jesu-Forschung’ (onderzoek naar het leven van Jezus) vanaf de eerste onderzoekingen rond 1770 tot aan zijn eigen tijd35, waarbij hij aantoonde dat dit onderzoek een volledige cirkel vormt: elke mogelijke stelling was ingenomen, verworpen, opnieuw betrok­ken, totdat eindelijk Wrede dezelfde vragen stelde waarmee Reimarus begonnen was. Een zo groot denker als Albert Schweitzer zag wel in dat het christendom geen verder licht in de zaak zou krijgen als ze met deze zinloze kringloop door zou gaan; in plaats van het leven van Jezus te bestuderen ontdekte hij de dood van Christus opnieuw en ging naar de Kongo als medisch zendeling. Schweitzer kan ons helpen in te schatten welke betekenis de beslissing tussen vooruitgang en vicieuze cirkelgang heeft. Een levend menselijk wezen dat zich in zijn geestelijk leven gevangen ziet in een heidense kringloop, zal met een heftige sprong reageren. Onze collega’s kunnen het zich niet veroorloven een weten­schap in zo’n tredmolen te laten ontaarden, omdat het het ver­ trouwen van de studenten zou verstoren. Cynisme, opwinding, zich afwenden: dat moet het antwoord van de ziel op zulke dwaze spelletjes zijn. De erosie van de ziel is al begonnen.

Een andere wetenschap die bedreigd wordt door het gevaar van de vicieuze cirkel, hoewel men het daar allerminst zou verwach­ten, is de economie. Omdat de economie te maken heeft met altijd veranderende materiële processen die ons aan de aarde binden, staat de verandering in haar denken centraal. We kun­nen hetzelfde brood niet tweemaal eten. Hoe moeilijk het ook valt te geloven dat zo’n wetenschap van voortdurende verande­ring zelf neiging zou vertonen tot cirkelgang, toch is er veel dat opvallend in die richting wijst. In een aanval van geestelijke ver­moeidheid zeggen veel economen ons publiekelijk en in gesprek: ‘De pendel is weer terug gegaan; we zijn weer bij het mercanti­lisme; we zijn weer terug bij economie als onderdeel van een moraalfilosofie.’ De storm van 160 jaar vooruitgang in de econo­mische theorieën luwt. Alleen een nieuw uitgangspunt voor de economische theorie zou de terugval in een kringloop voorko­men. En dit is de geestelijke revolutie, de dood en de opstanding waar elke vooruitgang in de wetenschap en ook elders, van afhangt. Het uitgangspunt is ondubbelzinnig. De laatste decen­nia hebben lange verhandelingen over de theorie van de werk­loosheid laten zien, maar ze werden allemaal nog geschreven als onderdeel van de economische theorie in het algemeen. In Taussigs leerboek ‘Grundsätze der Volkswirtschaft’, had de werkloos­heid aanvankelijk niet eens een eigen hoofdstuk36. Datzelfde geldt globaal gesproken ook van de marxistische theorieën. Langzamerhand heeft de kwestie van de werkloosheid steeds groter afmeting aangenomen en is geworden tot de wonde plek in onze huidige manier van denken. In het laatste hoofdstuk zul­len we tot de praktische conclusies komen inzake deze crisis in de economische theorie. Op deze plaats is het voor onze oriëntering voldoende te zien dat ook deze wetenschap bedreigd wordt door haar mechanisch herhalen in plaats van echte vooruitgang.

Wat me hierbij het meest benauwt is het feit dat de desbetref­fende vakmensen zich over deze situatie geen moment opwin­den. Ze vinden het eenvoudig een verschil in formulering of uit­ drukking, en ook dat het er niet toe doet hoe je je gedachten noemt en ordent. Mijn prediking tot anders denken gaat verloren in de gewatteerde wanden van hun goede geweten, maar hun wetenschap heeft het leven dan ook verloren. Niets wat je zelf voor onbelangrijk houdt, zal ook maar de minste indruk achter laten. Als de wetenschapsmens al niet meer merkt dat de waar­heid uiterst belangrijk is, hoe kan de waarheid dan nog belangrijk zijn in de ogen van het volk? Als de wetenschapper zegt: we gaan nu terug naar het jaar 1750, dan verwerpt hij daarmee de voor­ uitgang van de wetenschap, waardoor ze juist voor alle naties zo’n kostbaar bezit geworden is. Als we nu weer met het mercan­tilisme te maken hebben, dan zal weldra de reden waarom Adam Smith het mercantilisme afwees en voor vrijhandel pleitte, ook weer in actie komen. In zo’n zich herhalende kringloop zou er geen plaats voor de wetenschap zijn. Het zou aldoor dezelfde blinde herhaling zijn. De economie als wetenschap pleegt zelfmoord als ze zegt: ‘We zijn weer terug bij…’.

Vrienden van de wetenschap kunnen in de verleiding komen de uitdaging van deze bladzijden te ontwijken door ze te duiden als vijandig, als een ketterse aanval op de wetenschap. Maar de aan­val richt zich niet tegen de wetenschappen, maar tegen het hei­dense misbruik van de wetenschappen. De liefde tot de weten­schap is het die mij doet spreken tegen haar gebreken en vóór een samenleving waarin de wetenschap werkelijk vooruitgang kan boeken. Vooruitgang is onmogelijk in een samenleving die haar oriëntering vanuit het einde verloren heeft.

Het wegvallen van het geloof

terug

Er is een laatste tegenwerping die ons allen heel bekend is. Als het dan zo slecht gesteld is, betekent dat niet dat het christen­dom bankroet en daarom weerlegd is? Ja, het christendom is vandaag bankroet. Maar niet weerlegd. Het christendom is al verschillende keren bankroet geweest. Wanneer dat gebeurt begint het weer opnieuw; daarin ligt zijn kracht.

De geschiedenis van het christendom, zowel in het leven van de individuele christen als in het leven van de mensheid, is een voortdurende herhaling van de dood en de opstanding van zijn stichter. Alleen door zijn grote uitroep ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt ge mij verlaten’, werd Jezus onze broeder. Door de macht, zijn geest voor dat ene moment op te geven, schiep hij; zijn gelijkheid en overeenstemming met alle mensen; ieder van ons is bij tijden bankroet. Duizend jaar later stichtte Anselmus van Canterbury de nieuwe wetenschap van de theologie met een soortgelijke uitroep tot God: ‘Wat moet uw dienaar doen, zo ver van u verbannen?’37. En in het jongste verleden werd de grote christelijke, wijze Baron von Hügel, niet moe uit te roepen dat het christelijk geloof een onderbroken proces is. Het chris­tendom berust op de ervaring dat onze geest net zo sterfelijk is als de cellen van ons lichaam. Het geloof kan niet leven als het niet onderbroken wordt: deze bittere waarheid geeft de dood de plaats die hem in ons geloof toekomt: als drager van nieuw leven.

Zo is elke christelijke gemeenschap of beweging het resultaat van gezamenlijke tranen die vergoten werden bij de aanblik van een bankroet in de gemeenschap, vergoten door de harten die de nederlaag overleefden. Welke nieuwe vormen van dood en opstanding de huidige tijd van ons vraagt, zal ik met grote terughoudendheid in latere hoofdstukken proberen uiteen te zetten. De potentiële christenen van de toekomst zullen niet een of ander bekend patroon van christelijk leven volgen, - en ik beef voor de taak over hen te spreken, over deze nieuwe gestal­ten van Atlas, die weer de hemel op aarde moeten brengen.

Maar de algemene verhouding tussen christendom en toekomst is een soort ‘Middellandse zee’-probleem, dat tussen de bekende kusten van de christelijke ziel ligt, en ik heb op dit punt geen woord aan de leer der vaderen toegevoegd. De visie dat Gods tijd, die begin en einde beide is, veel begin- en eindpunten van menselijk streven inspireert en overleeft, geeft ons de kracht nieuw te beginnen. Vandaag, zo goed als alle dagen, vraagt de Geest van ons een antwoord op de vraag: Wat is tot nu toe onvoltooid, ongeschapen, zonder precedent, zonder compro­mis in de mechanische kringloop van ons denken? En we zullen altijd zien dat de toekomst van de christenheid hier en nu pre­sent is, zolang twee of drie christenen er in geloven en antwoor­den. En deze arme, van tijd vervulde schepselen antwoorden, doordat ze de tijd samentrekken tot één punt van uiterst vrucht­baar geloof en uiterst vruchtbare liefde, en in deze samenballing zijn het einde der wereld en haar eindeloze eerste begin, ver­ bonden en getuigen van de tijdloosheid van onze oorsprong en onze bestemming.

Eugen Rosenstock-Huessy: Toekomst - Het Christelijke levensgeheim, 1993, hfdst 3
De complete tekst van Toekomst als PDF-scan.

terug naar het begin van deze pagina

  1. Toen begin 1942 onze automobielindustrie overschakelde op de produktie van oorlogsmateriaal, merkte ‘Time’ op dat de indus­trie ‘letterlijk gestorven was en bezig aan een wedergeboorte’. Dit voorval is een christelijke gelijkenis in een moderne versie, een waarschuwing voor de mensen erop bedacht te zijn dat ze op tijd moeten sterven om niet door een ernstiger dood achterhaald te worden. 

  2. Zie de beschouwing van de Zoroaster-religie in Hastings’ ‘Encyclopedia of Religion and Ethics’, Art. ‘Ages of the World’. 

  3. Zie de verhandelingen van Herzfeld en Lehmann-Haupt in ‘Oriental Studies in Honor of Corsetji Eradiji Parry\ Oxford University Press, 1933. De uitvoerige ‘History of Zoroastrianism’ van de priester M.N. Dhalla, New York, 1938, is volkomen onhisto­risch. Zie verder J. Hertel in Verhandelingen Saksische AdW, Leipzig 40 (1929), 192v. en Maria W. Smith, ‘Studies in the Syntax of the Cathas of Zarathustra’, Philadelphia, 1929, blz. 18. 

  4. A. Nock, Conversion, 1933, blz. 113. 

  5. Een grondige behandeling van het Griekse cyclus-denken is te vinden bij Rodolfo Mondolfo (thans Argentinië), Studi sopra L’infinito nel Pensiero dei Greci, ‘Memorie dell Instituto di Bologna, Classe di Scienze Morali’, lila serie, Vol. VI (1931/32) blz. 67-116, vooral 73. 

  6. Verg. Paul Tillich, The Interpretation of History, New York 1936; C.H.Dodd, History and the Gospel, New York 1938; verder The Apostolic Preaching, with an Appendix on Eschatology and His­tory, London, 1939. 

  7. Zie mijn artikel ‘Die Kirche am Ende der Welt’in de band ‘Credo Ecclesiam’. Uitg. H. Ehrenberg, 1930, Gütersloh, 161vv. 

  8. The Hibbert Journal, XXIII, 39. 

  9. Eugen Rosenstock-Huessy, Out of Revolution, New York, 1938, blz. 561. Verg. Rosenstock en Wittig, Das Alter der Kirche, 3.Bd, Berlin 1927,1, 84w. 

  10. Ook iemand met een diep inzicht in religieuze verhoudingen als von Hügel in ‘The Apocalyptic Element in the Teaching of Jesus’ (Essays and Adresses, blz. 132), 1919, was zich niet bewust dat Nietzsche, Marx en anderen aan de macht kwamen door deze veronachtzaming van de kerk. Hij merkt droogjes op: ‘De leer van het eind der wereld schijnt slechts geringe invloed uit te oefe­nen.’ In werkelijkheid was deze leer afgebrokkeld, zelfstandig geworden en inspireerde de communisten en fascisten, omdat ze in het christendom verworden was tot het type van de Jehova’s Getuigen. En zo kwam het eind snel! 

  11. Verg. Frederick S. Grant, ‘Realized Eschatology’, Christendom, Spring, 1941 en de werken van Cullmann. 

  12. De Engelse uitgave heeft hier Didache 16, 3. 

  13. De theologen hebben veel ophef gemaakt van de ‘eindverwachting’ van de apostelen en de daarmee corresponderende vertra­ging van de wederkomst. Dit debat is zinloos. Voor hem die van­ uit het eind der tijden leeft, is de verbinding van verwachting en uitstel van de wederkomst van Christus de contradictie waaruit een christen leeft (2 Petr. 3:8-10), een spanning, die het parado­xale wezen van het christendom vormt. In het vooruitlopen op de dood verschuiven we hem in werkelijkheid en scheppen daardoor een uniek historisch proces, de christelijke heilsgeschiedenis. Von Hügel ‘Essays and Adresses’, 1924, blz. 132w. en mijn artikel ‘Die Kirche am Ende der Welt’, in Credo Ecclesiam, 1930, blz. 16lw . spreken hierover. De uitdrukking ‘vertraging van de wederkomst’ is het Kaïnsteken van de liberale theologen. Ze wilden ermee aan­ geven hoe dom Jezus en de apostelen waren. Mogen wij zo dom zijn als de apostelen! 

  14. De Nederlandse lezer kent dit ook: 1600 slag bij Nieuwpoort. (vert.) 

  15. Das Alter der Kirche, 108. 

  16. Jean Guitton, Le temps et l ’éternité chez Plotin et Saint Augstin, Paris, 1933, blz. 359. / 

  17. In dit licht wordt het vaak gekleineerde eerste hoofdstuk van het Nieuwe Testament vol betekenis: Elke generatie kan zich ook aan de taak onttrekken! 

  18. Elke revolutie sinds Joachim van Fiore, 1200, keert zich tegen de christelijke tijdrekening. Nietzsche dateerde de definitieve aera op de 30ste september 1888. Mijn boek ‘Die Europäischen Revolutionen 1951, (ook ‘Out of Revolution\ Autobiography of Wes­tern Man’, 1958), is geschreven rond het probleem van een voor allen geldende tijdrekening, waarbinnen speciale tijdperken mogelijk zijn. 

  19. Het was de ‘gevechts-moeheid’ van de theologen zelf die de christelijke tijdrekening prijsgaf aan de verschillende revolutio­nairen. De eerste theoloog die niet meer dateerde vanaf Christus’ geboorte is waarschijnlijk Franz Overbeck in Basel geweest. Tegen hem heeft het ‘Journal of Religion’ april 1945, een proef van mijn ‘Wiedergewinnung unserer Zeitrechnung’ afgedrukt. De stellingname van Overbeck in de zeventiger jaren van de vorige eeuw is nu langzamerhand in de massa doorgedrongen. Het ken­ merkt de capitulatie van de theologie voor de ‘wetenschap’; het is een deel van de ‘Zelfmoord van Europa’. 

  20. ‘Zou er geen vooruitgang van de godsdienst in de kerk van Chris­tus zijn? In elk geval de grootst mogelijke vooruitgang! Wie zou zo jaloers op de mensen kunnen zijn of zo opstandig tegen God dat hij zou willen proberen dit te verhinderen? Evenwel, de voor­ uitgang moet zo zijn dat men het vooruitgang in het geloof kan noemen en niet een verandering.’ ‘De beslissingen van de christe­lijke godsdienst zullen dan ook genomen worden overeenkomstig de wetten hoe je vooruitgang kunt boeken.’ Migne, Patrologia Latina, 50, 667 (Vincent von Lerinum, 434 nC.). 

  21. Gegevens hiervoor bij Hugo Rahner: ‘Die Gottesgeburt in den Herzen der Gläubigen nach den Kirchenvätern’, Zeitschrift für Katholische Theologie, 1935. Waarschijnlijk staat de eerste uit­voerige verhandeling van de vooruitgang in ‘Commonitorium’ van Vincent von Lerinum geschreven in 434, maar de gedachte staat centraal, zij het minder uitvoerig in de eerste grote geschie­denisfilosofie van de H. Augustinus ‘De Godsstaat’. 

  22. Verg. Out of Revolution, blz. 586v, 699. 

  23. Een prachtige toepassing van de christelijke vooruitgang op de medische wetenschap is te vinden bij Paracelsus (1494-1541) uitgave Sudhoff, XI (1928), 26. 

  24. Men schreef: ‘Non est regressus secundum naturam. De Reprobatione Magni Anni.’ ‘Isis’ 31 (1939), blz. 71. 

  25. De volledige titel verraadt de nieuwe stellingname: Esquisse d’un tableau historique des progrès de l’esprit humain, 1792. 

  26. Verg. J.B. Bury, The Idea of Progress, London, 1920, en de ‘Romanes Lecturé, 1920, van Dean Inge. Van dezelfde schrijver staat een hoofdstuk over ‘Vooruitgang’ in zijn ‘The Fall of Idols’, London 1940. Zie ook J. Chevalier, En Quoi Consiste le Progrès de l’Humanité? Paris, 1930. 

  27. De filologen hebben de kloof tussen enkelvoud en meervoud in de betekenis van het woord Vooruitgang genegeerd, b.v. Graf, ‘Saeculum’, 1953. 

  28. Verg. Out of Revolution. blz. 464w. 

  29. Deze zin is zijn motto bij de ‘Living Thoughts of Thomas Jefferson’, New York, 1940. 

  30. Julius Stenzel, Studiën zur platonischen Dialektik, Leipzig, 1931, blz. 171. 

  31. Maisie Spens, Those Things Which Cannot Be Shaken, London, 1944, blz. 39. 

  32. Zie ‘Das Alter der Kirche II, blz. 729 w.’Heilkraft und Wahrheit, hfdst. 6. 

  33. Zie het hoofdstuk ‘Hitler and Israël’ van mijn boek ‘The fruit of our Lips’ afgedrukt in Journal of Religion, 1945. 

  34. Verg. American Historical Magazin, XI, 427, en The Rationalist Annual, London, 1935. Ook van dezelfde auteur, The Dawn of conscience, 1933, blz. XV w. 

  35. The Quest of the Historical Jesus, 1922, London. Een van de vroegste stellingen van de kritische eeuw was het late ontstaan van het Johannes-evangelie. Het was ‘onwetenschappelijk’ iets anders te geloven. Toen ik het Journal of Biblical Literature van 1945 opsloeg, merkte ik ook daar dat de kringloop zich voltrok­ ken had met een artikel over het vroege ontstaan van het Johannesevangelie. 

  36. De nieuwe ‘Theory of Unemployment’ van Arthur Pigou, Lon­ don, 1933, is nog steeds een voetnoot bij de klassieke theorie, alleen uitgegroeid tot een omvangrijke monographie. Het is niet nieuw gefundeerd. 

  37. ‘Quid faciet, quit faciet, iste tuus longinquus exul? Quit faciet servus tuus longe projectus a facie tua?’ Proslogion I. Vergelijk de klacht over de afwezigheid van God, Meditatio XX, en Meditatio XXI over de vraag naar God en de nieuwe Godservaring.